door drs. JFJ Volkers
De klucht geniet als genre relatief weinig wetenschappelijke en literaire aandacht.
Herman Pleij (emeritus hoogleraar historische Nederlandse letterkunde) is misschien de enige, die echt bij het grote publiek bekend is om zijn enthousiaste kennis over o.a. deze toneelvorm. Hij is niet neerbuigend over het genre en weet te melden dat toentertijd zich ook de rijksten en machtigsten der aarde onder de toeschouwers bevonden (‘Spectaculair kluchtwerk. De strijd om de broek als theater’). Ook het aantal kluchten dat de lage landen voorbrachten, noemt hij in de rede “Hollandse humor” (“Nederlands leest”, Bibliotheek Leiden 11 november 2013) opvallend hoog vergeleken met de ons omringende landen.
Verder moet hier nog het werk van professor van Leuvensteijn genoemd worden, die diverse kluchten op wetenschappelijke wijze heeft gepubliceerd.
Terug naar de klucht zelf. Toneel in de Middeleeuwen is veelal verbonden met de processie en bekend als wagenspel: Het stuk werd opgevoerd op een platte wagen waarop een decor aanwezig was.
In de 16e eeuw werd de verbinding met de processie echter losgelaten. De traditie van het wagenspel heeft zich tot de 17e eeuw voortgezet. W.M.H.Hummelen heeft hierover meer dan boeiend verslag gedaan in “Toneel op de kermis, van Bruegel tot Bredero”.
De klucht verbeeldt als dramatische kunstvorm het komische in het volkse leven. De teksten werden grotendeels door de Rederijkerskamers geschreven. Zij ontstonden in Brabant en Vlaanderen en waaierden later naar andere delen van de Lage landen uit. Aan het eind van de 16e eeuw blijken er zo’n 200 bekend. De stukken werden o.a. tijdens boerenkermissen gespeeld. Het behoeft geen verwondering te wekken dat de inhoud relatief ‘boertig’ was. De herkenbaarheid voor arm en rijk, geschoold en ongeschoold, bleek er niet minder door. Vaak hebben de teksten een gepaard eindrijm (aabb), dat de lach sneller in de hand werkt. De thema’s van de klucht liggen vooral in de volkse, platkomische of scabreuze sfeer. Onmatigheid en bedrog, in het bijzonder op seksueel gebied of op het gebied van eten en drinken, zijn veel voorkomende thema’s. De man wordt vaak als hoorndrager weggezet (toelichting: zie verderop). Vele kluchten ontlenen de stof aan het Italiaanse werk Decamerone (ca. 1350), maar zelfs van Homerus wordt materiaal ‘geleend’ (Odysseus heet zg. Niemand in zijn avontuur bij de Cycloop; deze grap komt in een latere klucht terug). Maar ook middeleeuwse Franse vertellingen dragen hier aan bij (zie: Kluchten: De arme student en De kleermaakster).
Het thema ‘de bedrieger bedrogen’ is weliswaar een kluchtenthema, maar komt minder frequent voor dan door sommigen wordt beweerd. In de Gouden Eeuw volgens A.Th. van Deursen leest men dat de Hollanders in één ding Europese vermaardheid genoten: hun lust tot bier en wijn. P.H. van Moerkerken (De satire in de Nederlandsche kunst der middeleeuwen) meldt dat de verhouding tussen man en vrouw de grootste aantrekkelijkheid voor het publiek had; een verhouding die in de kluchten steeds allertreurigst was. Een gelukkig huwelijk met tevreden echtgenoten – zo merkt hij terecht op – zou ook geen stof voor een klucht hebben opgeleverd…
De personages zijn vaak karikaturaal getekend; vaak ook is de handeling als zodanig karikaturaal. Zeker in de middeleeuwse, maar ook in latere kluchten ontbreekt het moraliserende element niet. De moraal wordt vaak aan het eind nog even goed verwoord: “Wees tevreden met minder dan krijgt ge meer. Dat is beter dan te graaien in stront of teer!” Kluchten werden vaak als voor- of nastuk (het woord klucht is verwant met “klieven” en betekent “stuk”) bij groter werk opgevoerd of gepresenteerd naast andere vermakelijkheden op kermissen/jaarmarkten en bij feesten. Zij werden vaak gespeeld op een ‘verheven plat’. De spelers waren in die tijd of verbonden aan de (in die tijd meer en meer opkomende) schouwburgen of trokken als gezelschap door met name België, Duitsland en Scandinavië. De lonen van de theateracteurs waren laag. Ook liep men verder groot gevaar aan een in de steden veel voorkomende pestepidemie te bezwijken. De rondreizende gezelschappen (o.a. “Oprechte Nederduytsche Commedianten”, waarvan Jillis Noozeman deel uitmaakte) verdienden wat meer en speelden op “deling” (gelijke winstverdeling onder de spelers). Kostuums werden of gekocht of gehuurd (Het was heel gewoon dat een herberg kostuums verhuurde; mogelijk werden daarmee in het verleden wel eens drankrekeningen vereffend. Wie zal het zeggen?).
Halverwege de 17e eeuw worden de vrouwenrollen ook daadwerkelijk door vrouwen gespeeld.
Adriana van den Bergh, vrouw van Nooseman, staat te boek als eerste actrice.
HOE WERDEN DE KLUCHTEN DESTIJDS GESPEELD?
Dit is bijzonder lastig na te gaan, daar de originele teksten zelden iets vermelden over decor en rekwisieten. Regie-aanwijzingen treft men nagenoeg niet aan. Of het publiek aandeel had in het geheel weten we helaas ook niet, al wordt dat door een enkele schrijver (zonder bewijs) wel beweerd. Er zijn zo’n 10-15 afbeeldingen van toneeltaferelen bekend (2 voorbeelden ziet men boven op deze pagina). Op deze schilderijen/gravures ziet men een verhoogd plateau van ca. 7 bij 3m, waarop op de achterzijde ook nog een soort tent/hok te zien is, alwaar de spelers vandaan kwamen. Een schilderij van Pieter Balten beeldt bijvoorbeeld de klucht van Pleyerwater uit (Rijksmuseum Amsterdam). Verkleed werd er waarschijnlijk in een nabijgelegen herberg, van waaruit de spelers in optocht naar het speelveld liepen.
Een leuk weetje is dat in “De verlooren soon” van WD Hooft vermeld staat dat men draaibare doeken gebruikte, waar aan de ene kant bijvoorbeeld een bos, aan de andere kant een stad geschilderd was. Een techniek die de LKC eeuwen later -geen weet hiervan hebbende-
bij de Noozeman klucht “De bedrogen dronkaard” ook zou toepassen!
RELATIE TONEEL-KERK:
Toneel was echt iets voor de stad. Doordat er in de Nederlanden zoveel steden waren, is het toneel hier al vroeg belangrijk.
Toch ligt de oorsprong van het middeleeuwse toneel ergens anders: niet op straat of in kleine theatertjes, maar in de kerk.
Het middeleeuwse toneel is een uitvinding van geestelijken, die wel in de gaten hadden dat kerkdiensten vaak saai en onbegrijpelijk waren: Het gewone volk verstond geen Latijn. Als de prachtige verhalen uit de bijbel nu eens met spel uitgebeeld zouden worden, zullen ze gedacht hebben, zouden gewone mensen daar dan niet veel meer van opsteken? Wat later in de tijd wordt er ook tegen de kerk aan gespeeld. Hiervan getuigen nog enkele tekeningen.
In het handschrift-Van Hulthem (ca. 1410) is een aantal laat-14e-eeuwse kluchten overgeleverd; op elk serieus abel spel volgt een komische uitsmijter: Esmoreit en Lippijn, Gloriant en Die buskenblazer, Lanseloet en Die hexe, Winter ende somer en Rubben.
Fragmentarisch overgeleverd in hetzelfde handschrift zijn Truwanten en Drie daghe Here. Deze korte toneelteksten worden sotternieën genoemd, maar het is niet duidelijk of het hierbij om een zelfstandige genreaanduiding gaat. Iets jonger, uit de 15e eeuw, zijn Nu Noch en Playerwater.
De functie van de klucht is o.a. te ontnemen aan het oprichtingsstatuut van de rederijkerskamer De Fonteine te Gent (1448), die het als haar belangrijkste opdracht ziet de “minlike jonst, ghenouchte ende goede recreatie” te bevorderen, omdat die de melancholie, de grootste vijand van de mensheid, kan tegengaan”.
De vaak korte esbatementen, komische tafelspelen en kluchten die in de 16e eeuw door de rederijkers geschreven werden, kunnen worden beschouwd als de voorlopers van de 17e-eeuwse klucht. Uit deze periode dateren o.m. de Cluchte van eenen Dronckaert van Cornelis Crul (ca. 1540) en de Cluyt van Tielebuys (ca. 1541). J.J. Mak gaf een viertal rederijkerskluchten uit in Vier excellente kluchten (1950).
De 17e-eeuwse klucht heeft een ander karakter en onderscheidt zich door het snelle, op subtieler verwikkelingen gebaseerde spelverloop, uitgesproken hoofdrollen, een uitgewerkter intrige en een grotere aandacht voor couleur locale. Opvallend is dat in bijna iedere klucht bedrog centraal staat, waarbij de aandacht zich vooral op de bedrogene richt; niet omdat deze onrechtvaardig behandeld wordt, maar omdat hij dom, roekeloos of hebzuchtig is, waardoor hij een gemakkelijk slachtoffer is voor de geslepen medemens. De teksten blijven echter kort (ca. 500 regels). Bekende voorbeelden uit die periode zijn de kluchten van G.A. Bredero (bijv. Klucht van de koe, 1612; Klucht van de molenaar, 1613), Constantijn Huygens (Trijntje Cornelis, 1657) en Thomas Asselijn (bijv. De kwakzalver, 1692). In Jan Vos’ De klucht van Oene (1670) speelt scatologie een rol. Veel kluchten uit de renaissance ontlenen hun thematiek aan de prozanovellen uit Boccaccio’s Decamerone, zoals die van W.D. Hooft, Abraham Bormeester en Noozeman. In de bundel Van Bredero tot Langendyk (ed. Orneé, 1985), maar ook in een oudere uitgave van P.H. van Moerkerken is een groot aantal fragmenten van kluchten uit de 17e en 18e eeuw verzameld. Aan het eind van de 17e eeuw werden onder invloed van het dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum bestaande kluchten bewerkt, gekuist, gemoraliseerd en onder de naam van de bewerker opnieuw gespeeld en uitgegeven. De stukken werden er ons inziens minder leuk door.